83 (CII)
Mijn min wordt sterker, schijnt ze ook uit te dooven;
Niet minder wordt hetgeen ik minder toon;
Veil is die min die minnaars zelve loven
Op markt en straat als waardevol en schoon.
Nieuw was mijn minne en toen eerst in heur lente
Toen ik u met gezangen heb begroet;
Dan deed ik naar des nachtegaals gewente
Wiens fluit verstomt in ’s zomers rijper gloed.
Niet wijl de zomertijd nu minder puik is
Dan toen de nacht verstilde bij zijn lied,
Maar wijl thans heel het woud vol wild getjuik is:
Het mooie dat gemeen wordt schat men niet.
Mijn dichten staakte ik dies, lijk hij zijn kweelen,
Wijl ik u niet met verzen wil vervelen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|