49 (CIII)
Hoe schamel is mijn Muze en slechtbespraakt!
Of ook mijn kunst hier al haar weelde ontplooit,
Nog blijkt haar stof veel schooner moedernaakt
Dan zoo mijn lofzang haar omkleedt en tooit.
O scheld me niet dewijl mijn verder faalt!
Want uit uw spiegel doemt een aangezicht
Waarbij mijn botte vinding nimmer haalt:
’t Beschaamt me en overstraalt mijn lofgedicht.
Waar’ ’t dan geen zonde zoo ’k een schoone stof,
Die ik van goed wou beter maken, schond?
Want anders niet bedoelt mijn dicht dan lof
Die al uw gratie, al uw deugd verkondt;
Doch iets veel beters dan mijn vers u biedt
Daagt voor u op als ge in uw spiegel ziet.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|