88 (CIV)
Vriend, in mijn oogen wordt gij nimmer oud;
Lijk ik toen ik ’t eerst uw trekken zag, zoo mooi
Zijt gij nog heden. Driewerf rukte in ’t woud
De winter weg des zomers loovertooi,
’k Zag driemaal lente in gelen herfst verkeerd,
Daar staag seizoen gevolgd werd door seizoen,
Meigeur driemaal in Juni’s vuur verteerd
Sinds ik u jong zag die nog steeds zijt groen.
Maar Schoonheid sluipt – lijk op de wijzerplaat
De wijzer zwenkt – onmerkbaar henen toch.
Zoo gaat uw schoonheid mee, die schijnbaar staat;
Dat ik het niet bespeur is zinsbedrog.
Dies, ongeboornen, hoort, ik doe ’t u kond:
Der Schoonheid zomer stierf eer gij bestondt!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|