57 (CV)
Kome u mijn min als geen afgoderij
En mijn geliefde u als geen afgod voor
Wijl al mijn liedren luiden eenerlei
Voor één, van één, den eenren altijd dóór.
Mijn vriend is heden goed en morgen goed,
Standvastig in zijn wondre uitmuntendheid;
Weshalve ik, mee voor wuften zin behoed,
Steeds ’t eendre zing en wisseling vermijd.
„Schoon, goed en trouw” niets anders zingt mijn lied,
„Schoon, goed en trouw” steeds anders uitgedrukt;
andere verandring weet mijn vinding niet –
Drieéénge stof die me immer meer verrukt.
Gescheiden woonden vaak „trouw” „goed” en „schoon”;
Thans huizen zij gedriên in één persoon.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|