99 (CVI)
Zie ’k hoe de geschiednisbladen ons de bloem
Der langverscheidnen dappren doen aanschouwe,
Hoe oude rijmen schittren van den roem
Van schoone ridders en van eedle vrouwen;
In ’t schetsen van wat hun het schoonste docht:
Van hand of voet, van lippen, oogen, haren,
Vind ik hoe reeds de stift dier ouden zocht
Dàt schoon te teeknen dat we in ù ontwaren.
Hun woord voorspelt het schoon van dézen tijd,
Gij werdt voorafgebeeld in wat zij loven,
Doch zij vermóedden maar uw heerlijkheid:
Uw schoon gaat wat zij staamlen ver te boven.
Want zelfs de tijdgenoot wiens oog u ziet
Kan wel bewondren, doch volprijzen niet.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|