112 (CXII)
Uw minzaam meêlij heeft het merk geheeld
Dat lage laster in mijn voorhoofd brandde;
Geen goede of kwade naam meer die mij scheelt
Nu gij mijn deugden schat en dekt mijn schande.
Gij zijt mijn alles en uw tong alleen
Mag mijn gedrag rechtvaardigen of wraken;
Mij kent geen ander, ik ken anders geen
Die mijn verstaalden zin kan murwer maken.
’k Smeet in zóó diep een afgrond het geloof
Aan andrer oordeel: ’tzij het smale of huldig’
Ik blijf lijk de ooren van een adder doof.
Hoor hoe ’k mijn onverschilligheid ontschuldig:
Gij werdt in mij zoo machtig en zoo groot
De wereld buiten u is voor mij dood.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|