106 (CXIV)
Is ’t wijl mijn geest, fier dat hij naast u heerscht,
Op vleierij – dat gif der heerschers – teert?
Of heeft mijn oog, dat waarheid zag in ’t eerst,
Pas van uw min die tooverkunst geleerd
Dat het van monsters en van vuig gebroed
Naar uw gelijknis cherubijnen maakt
En uit wat laag is schept het hoogste goed,
Zoodra ’t wat laag is met zijn stralen raakt?
’t Is vleierij, voorwaar! Met majesteit
Slurpt mijn doorluchte geest haar als een vorst.
Wel weet mijn oog wat zijn gehemelt’ vleit
En ’t kruidt den vollen beker voor zijn dorst.
En is hij giftig, dit verkleint de zonde
Dat zelf het oog eerst dronk en ’t gif het mondde.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|