95 (CXV)
Ik loog toen ik u vroeger heb beleden
Dat inniger mijn liefde nooit kon zijn;
Doch toen bevroedde ik niet om welke reden
Die gloed zou laaien met nog heller schijn.
Doch achtend hoe de Tijd miljoenenvuldig
Buigt vorstenwil, in eeden binnendringt,
Maakt Schoonheid dof en wild bejag geduldig,
De sterksten door den loop der dingen dwingt;
Mocht – op die tirannij der jaren lettend –
Ik niet betuigen toen: „nu min ik ’t best,”
Het zéker oogenblik een kroon opzettend
Bóven ’t ónzeekre en twijflend aan de rest?
Minne is een kind, doch mocht ik zóó niet denken
En aan wat groeit zijn vollen wasdom schenken?
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|