123 (CXIX)
Wat al sirenentranen dronk ik reeds
Uit kolven gruwlijk als de hel van binnen,
Hopend in vrees, vreezend al hopend steeds
En steeds verliezend wat ik dacht te winnen.
Hoe heeft mijn hart op zonden toen geaasd
Zwelgend – (zoo waande ’t) – in der lusten volheid!
Hoe heb ik in die koortsen toen geraasd
Puiloogend van bezetenheid en dolheid.
O weldaad van de zonde! Goedbeschouwd,
Wordt goed, gelouterd door het kwaad, nog echter;
En liefde uit puinen wederopgebouwd
Wordt des te grooter, heerlijker en hechter.
Ik keer, gestraft, naar wellust van weleer
En win drievoudig het verspilde weer.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 1. Sirenen: verleidsters
Vers 2. Kolven: distilleerkolven of overhaalglazen. Bedoeld zijn de verleidsters zelve, wier tranen ijn brein benevelden als hij ze dronk.
|