107 (CXXI)
Dan beter waarlijk slecht dan slechtgemaakt
Als wie niet slecht is slechtheid wordt verweten
En eedle lust verloren gaat, gewraakt
Door andrer waan doch niet door ons geweten.
Of blijkt mijn bloed door wulpsche drift vervoerd
Wijl andrer blikken steeds van wellust smachten?
Moet ik – wijl zwak – door zwakkeren beloerd
Wier geilheid kwaad heet wat ik goed kan achten?
Ik ben toch wat ik ben, hun eigen som
Van zonden tellen wie mijn wandel smaden;
Wie weet ga ik niet recht, zijzelven krom?
Hùn dartle zin bezoedelt niet mijn daden.
Tenwaar’ door hen het kwaad werd algemeen,
Snood ieder mensch, en snoodheid heerschte alleen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|