92 (CXXV)
Wat baatte ’t mij een baldakijn te ontvouwen
Uitwendig eerend wat uitwendig is,
Of – lijk voor de eeuwigheid – een burcht te bouwen
Die min dan molm en puin bestendig is?
Of zag ik niet wie pronk en praal betrachtten,
Verschaamlen wijl de prijs bleek veel te hoog
– Naardien ze brood voor snoeperij verachtten –
Te gronde gaande aan een te gulzig oog?
Neen, laat me u eeren op uws harten outer
En nemt dit gul – schoon arrem – offer nu;
’t BeÖogt niets anders – onvermengd en louter –
Dan weerzijdsche overgave: mij voor ù.
Weg, trouwlooze overdrager, want rechtschaapnen
Duchten, als gij hen aanvalt, ’t minst uw waapnen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
De gedachtengang van dit sonnet is als volgt: Uiterlijk schoon en uiterlijke praal vergaan, moge daarom mijn liefde daarvan onafhankelijk zijn. Laten we elkander slechts beminnen om wille van de wederzijdsche gevoelens onzer harten; weg daarom gij valsche overdrager d.w.z. gij die mijn vriend vroeger bewonderd hebt, doch hem nu komt verraden dat zijn schoonheid begint te verwelken. Mijn vriend hoeft u geenszins te vreezen, want dàn zijt ge het minst gevaarlijk als gij hem zoo openlijk aanvalt.
|