152 (CXXIX)
Des levens merg in woeste schand verspild,
Dat ’s wellust in de daad; en vòòr de daad
Blijkt wellust bloedig-wreed, moorddadig-wild,
Vol schendge roekelóósheid en verraad.
Zoodra genoten, walgelijk van smaak,
Eerst redeloos vèrlangd en, wen èrlangd,
Reedloos verfoeid lijk een verzwolgen haak,
Gelegd opdat zij razen die hij vangt.
Dol in ’t vervolgen, dol in de’ overval,
Vóór en in ’t grijpen hollend buiten toom,
Bij ’t proeven zeem, na ’t proeven louter gal,
Te voren lokkend heil, nadien – een droom.
Dat weet de wereld wel, doch niemand mijdt
Den hemel die naar zulk een hel geleidt.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|