148 (CXXX)
Niet lijk de zon is liefjes ooggeflonker,
Niet lijk koraal zoo rood heur lippenpaar;
Blijkt blank de sneeuw, dan zijn heur borsten donker,
En zwarte draad – geen gouddraad – is heur haar.
’k Zag rood-en-witte rozen, mooi van kleuren,
Doch nooit dat op heur wang zoo’n roze bloeit;
’k Weet ook bedwelmender en zoeter geuren
Dan de adem die mijn liefjes mond ontvloeit.
’k Hoor graag heur stem, edoch ik moet belijden
Dat ik in tonen diepren wellust vond;
’k Erken: ik zag nog nooit godinnen schrijden,
Mijn allerliefste treedt slechts op den grond.
En toch, God weet, mijn lief hoeft niet te wijken
Voor wie men bij dat alles durft gelijken.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Dit sonnet behelst een parodie op een gedicht van William Griffin dat aldus begint:
My lady’s hair is threads of beaten gold.
Vers 11. Zinspeling op het „Incessu patuit dea” van Vergilius.
(Decroos vergist zich in de naam van de Engelse dichter, het is Bartholomew Griffin. Zie dezelfde link voor het Vergilius-citaat, op internet o.a. vertaald als 'She stood revealed, an undoubted goddess in her walk'. [FL])
|