141 (CXXXI)
Doch schoon of niet, gij zijt zoo tiranniek
Als zij die wreed zijn, wijl op schoonheid prat;
Gij weet, gij maaktet mij zoo minneziek:
Gij zijt me ’t schoonst juweel, de dierste schat.
Of menigeen ook meent als hij u ziet
Dat uw gelaat nooit minne kreunen deed,
Dat zulks onwààr is, (al verkond ik ’t niet,)
Toch staaf ik ’t in mijn herte met een eed.
Geen meineed! Denk ik aan uw donkre huid,
Wel duizend diepe zuchten, overeind
De eene op des andren nek, getuigen luid
Dat mij uw zwart het allerschoonste schijnt.
Echt zwart zijt gij alleen in raad en daad;
Slechts dààrom, denk ik, wordt ge als zwart gesmaad.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|