139 (CXXXII)
Uw flonkers min ik: wetend dat uw hart
Met hoon mij foltert hulden zij meedoogend
– Als waren ze in den rouw – zich in het zwart,
Met lieve deernis op mijn weedom oogend.
En inderdaad des hemels uchtendgloed
Staat minder schoon op ’s Oostens grauwe koonen;
En de avondsterre kan niet half zoo goed
Het sober Westen met zijn glans verschoonen
Als beide uw rouwende oogen uw gelaat.
Geloof me dies: het voegde uw herte mede
Te rouwen over mij – daar rouw u staat –
En dat me uw deernis gunde heel mijn bede.
Dan zou ik zweren: schoon is ’t zwarte alleen
En alles wat ùw kleur niet heeft, gemeen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|