143 (CXXXVII)
Wat deed gij, blinde Min, met mijn gezicht
Dat het wel kijken kan, doch kennen niet?
Dat, weten wàt het schoon is, wààr het ligt,
Het toch in ’t slechtste schoon het beste ziet?
Als blikken, door eenzijdig zien verdwaald,
Gaan ankren in een reê-voor-elke-schuit,
Waarom die scheefheid tot een haak gestaald
Waaraan mijns harten oordeel ligt vertuid?
Waarom, mijn harte, als eigen erf beschouwd
Wat – ’k weet het wel – een meente is voor elkeen?
Waarom betwist ik wat ik zie en houd
Ik voor getrouw wat veil is en gemeen?
Ik heb miskend wat deugdlijk bleek en echt
En ben thans aan een valsche feeks gehecht.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|