144 (CXXXVIII)
Bezweert mijn lief haar ongeschonden trouw,
’k weet dat ze liegt, doch ik geloof haar eed
Opdat ze mij voor groen en argloos hoÛ
En in der wereld knepen ondoorkneed.
Blijde in den waan dat zij me houdt voor jong
– Zij weet nochtans mijns levens vaag voorbij –
Vertrouw ik dwazelijk heur valsche tong;
De zuivre oprechtheid krenken ik en zij.
Doch wààrom zegt zij niet hoe wulps ze leeft?
En wat bewimpel ik mijn leeftijd zoo?
Ach, min doet gaarne alsof ze gansch zich geeft
En de oude minnaar telt zijn jaren noÔ.
Aldus verschalkt zij mij, verschalk ik haar,
En koestren we onze zwakheid en elkaar.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|