142 (CXLI)
Mijn blikken zijn het niet die naar u smachten,
Duizend gebreken zien ze in uw gelaat;
Edoch mijn hart vereert wat zij verachten,
Het blijkt verliefd op u, mijn oog ten smaad.
Mijn oor is niet verslingerd op uw zangen,
En ’t wulpsch gevoel, dat dartel-nippend tast,
En lekkre smaak noch fijne reuk verlangen
Naar ’t heimlijk feest waar ge iedren zin vergast.
Mijn vijftal zinnen en mijn denken rieden
Vergeefs te ontvluchten uit uw dienst: ik schijn
Een man, doch kan mijn hart niet meer gebieden:
’t Wil uw vazal, uw slaafsche dienaar zijn.
Slechts dit bewustzijn kan mijn schand verzoeten
Dat gij me zondgen doet doch ook doet boeten.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|