153 (CXLIV)
Een geest van troost, één van vertwijfeling,
– Twee liefdedriften – heerschen in mijn hart:
De goede geest, een blonde jongeling,
De kwade geest, een vrouw, als ’t kwaad zoo zwart.
Om mij te doemen troont het vrouwlijk kwaad
Van aan mijn zijde weg den geest van ’t goed,
Daar zij den heilge naar zijn zielheil staat
Vrijt ze om zijn kuischheid met onkuischen gloed.
Of nu mijn engel reeds een duivel werd,
Al weet ik ’t niet, argwanen doe ik ’t wèl;
Daar beî mijn vrienden zijn en saam één hert,
Leeft – ducht ik – de ééne geest in ’s andren hel.
Ik twijfel voort, ’k ervaar de waarheid niet
Eer uit der snoode gloed mijn engel vliedt.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|