II. De Donkere Dame
127 (CXLV)
Heur lip, door Minne zelf gemaakt,
Lispelt me ’t harde: „Ik haat u” toe,
Mij die door minne ben geraakt.
Edoch ze ziet me droef te moê,
En in heur hart sluipt derenis
Heur tong berispend die nooit ruw
In ’t wijzen van een oordeel is;
En vlug wat nieuws verzint ze nu:
Na ’t bitter woord komt zoet geluid,
Lijk na den nacht de dag weer klaart,
Wen ’t duister, net als Satan, uit
Den hemel neer ter helle vaart.
Haat uit: „Ik haat u” bant ze: mij
Verzaalgend voegt ze „niet” daarbij.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|