150 (CXLVII)
Mijn minne is als een koorts die àltoos haakt
Naar wat in mij mijn ziekte vleit en voedt;
Zij teert op wat haar kwaal nog erger maakt
Dewijl ze aldus haar zieken lust voldoet.
Mijn rede, die mijn min wou heelen, boos
Wijl ik niet wilde doen wat zij gebood,
Liet me in den steek en ’k zie nu, radeloos:
Lust, die niet wil genezen, baart den Dood.
Niets baat, nu ook de rede niet meer baat.
Van altijd wilder onrust razend dol,
Denk ik en spreek – gelijk een gekke praat –
In ’t wilde, woorden waarheidloos en hol.
’k Heb, dies, u schóón genoemd, u licht gedacht
Die zwart en leelijk zijt als Hel en Nacht.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|