149 (CXLVIII)
Wee! Zette min mij oogen in het hoofd
Wier zien geen waarlijk zien nabij kan komen?
Of ben ik van verstand zoozeer beroofd
Dat ik verwar wat juist was waargenomen?
Is schoon waar mijn gezicht zich aan vergast,
Hoe kunnen ’t andren als niet schoon beschouwen?
En blijkt het leelijk, Min – dat gaat dan vast –
Is minder dan de wereld te vertrouwen.
Hoe zoude ook helder zijn der Min gezicht?
Het waken en het weenen krenken de oogen.
Hoe zou ik niet miszien? Ook ’t zonnelicht
Schijnt doffer, wen door wolken overtogen.
O list der min, die mij met tranen blindt
Opdat geen scherpe blik heur snoodheid vind’!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|