11 (XV)
Denk ik dat alles wat men worden ziet
Zijn vollen bloei slechts korten tijd bewaart,
En ’t aarsch tooneel ons maar een schouwspel biedt
Dat door ’t geheim der sterren wordt verklaard;
Zie ’k menschen groeien, net als planten doen,
Dat hun één lucht tot wasdom strekt of scha;
Hun opgang kloek en trotsch, doch na hun noen
Verkwijning en vergetelheid aldra;
Het peinzen op die onbestendigheid
Roept vóór mijn geest uw jeugd in rijke pracht,
En ’k zie Verval beramen met den Tijd
Te dompelen uw jeugd in donkren nacht;
Doch ik bestrijd den Tijd wij ik u min:
Wat hij u rooven wil ent ik u in.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|