151 (CL)
Aan wat voor macht ontleent ge uw wonderkracht
Dat uw gebrekkigheid mijn hart bestiert,
Dat ik mijn eerlijke oogen trouwloos acht
En zweer dat zonneschijn den dag niet siert?
Waar haalt ge die bekoorlijkheid van ’t kwaad
Waardoor het uitschot zelf van wat gij doet
Nog zulk een macht, zoo’n meesterschap verraadt
Zoodat het overstijgt der andren goed?
Hoe komt het dat mijn min te feller gloeit
Hoe meer zij grond tot haten hoort en ziet?
O, schoon ik min wat iedereen verfoeit,
Verfoei, lijk andren doen, mijn onheil niet:
Wekte uw onwaardigheid in mij zoo’n min,
Te waardiger ben ik dat u win.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|