130 (CLI)
Minne is te jong, ze weet van geen geweten,
Al is ’t geweten vaak der minne kind.
Dies, lieve schelmsche, mij geen schuld verweten
Waar ’k aan mijn schuld u zoete, schuldig vind.
Door u verraden moet ik mee verraden
Mijn eedler deel aan wellust die verlaagt.
Mijn hart beweegt mijn lichaam om door daden
In min te zegevieren; verder vraagt
Het vleesch geen reden: ’t mikt, ras opgerezen,
Op u, zijn buit. Stijfstaand van hoovaardij
Wil ’t niettemin met lust uw lijfknecht wezen:
Pal in uw dienst of zinkend aan uw zij.
Verwijt me, dies, zoo ’k u mijn lief durf heeten,
Daar ’k voor u sta en val, geen kwaad geweten.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 1 en 2. Min zelf heeft geen geweten, doch ’t geweten d.w.z. de gewetenswroeging of het schuldbewustzijn is dikwijls het gevolg van het mingenot.
|