136 (CLII)
U minnend pleegde ik eedbreuk, zoo gij weet;
Maar dubbel waart gij valsch, mij minne zwerend,
Gij braakt én bedgelofte én nieuwen eed,
Met nieuwen haat uw nieuwe liefde werend.
Doch dient gij, om twee eeden, zoo gelaakt?
Ik schond er twintig! ’t Valscht heb ik gezworen;
’k Heb, zwerend, misbruik van uw naam gemaakt,
Aldus ging al mijn eerlijkheid verloren:
Diere eeden zwoer ik bij ùw diepe min,
Uw vaste trouw, ùw edele gezindheid;
Mijn oogen zwoeren tegen ’t zichtbare in:
’k Sloeg – tot uw luister – mijn gezicht met blindheid;
’k Zwoer dat ge schoon zijt; laag beleediger
Der waarheid, werd ik steeds meineediger.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|