129 (CLIV)
De kleine minnegod, ter rust gevlijd,
Sliep naast zijn toorts die harten steekt in brand;
Een nimfentroep, der kuischheid toegewijd,
Kwam aangetript, en in haar maagdehand
Heeft ’t mooiste priesteresje ’t vuur gevat
Dat duizend eedle harten had doorblaakt;
Wie ’t heete lustenheir bevolen had
Is slapend zoo zijn wapen kwijtgeraakt.
Zij bluscht zijn fakkel in een bron dichtbij
Die eeuwig warrem bleef van Liefdes gloed;
Zoo werd ze een bad en de ziekenartsenij.
Doch ik die slaafs mijn liefste dienen moet
Vond hier geen heul; en dat heeft pit en zin:
Min heet het water, water koelt geen min.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|