86 (XIX)
Stomp, vraatge Tijd, den leeuw zijn klauwen af,
Ruk uit des tijgers kaak zijn scherpe tanden,
Maak de aarde voor haar zoete teelt tot graf,
Doe de’ eeuwenouden feniks levend branden,
Breng in den kring des jaars na vreugd verdriet,
Volg, Vluggevoete, uw luimen onder ’t vlieden,
Doe al der wereld welkend schoon te niet,
Doch laat me u één verfoeibren daad verbieden:
Kerf met uw uren niet mijn vriends gelaat,
Late uw aloude stift het onbeschreven;
Hoed, door uw vleugelslagen ongeschaad,
Der schoonheid Voorbeeld voor wie later leven.
Doch, Tijd, al woedt ge op ’t wreedste, spijt uw zicht
Leeft wie ik min steeds jong in mijn gedicht!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|