61 (XXI)
Ik doe niet lijk de dichter die zich laat
Tot zang bezielen vol beschilderd schoon:
Die zelfs den hemel néérhaalt tot sieraad
En voor zijn schoone al ’t schoone spreidt ten toon,
Die – stoute koppling! – bij hààr schoon gelijkt
Zon, maan, het rijk gesteent’ van zee en land,
Pril meigebloemte, al wat hier kostlijk blijkt
En al wat ’s hemels ronde ruimte omspant.
Neen, lijk mijn liefde wààr zij mijn gedicht;
En, weet, wie ’k liefheb is niet minder fijn
Dan eenger moeder kind, schoon niet zo licht
Als ’s nachts des hemels gouden kaarsen zijn.
Wie houdt van bluffen ga me in bluf te boven,
’k Hoef, wat ik niet te koop bied, niet te loven.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|