3 (XXV)
Hij ga die werd begunstigd door zijn ster
Op waardigheid of weidschen titel prat,
Ik, door het noodlot van zoo’n staatsie ver,
Geniet in stilte wat ik ’t hoogste schat.
Eens vorsten lievling praalt in glans en gloor,
Doch lijk een goudsblom bloeit in ’t zonnelicht;
Fluks – zelf haar graf – gaat in zichzelf te loor
Zijn glorie die bij ’t eerste fronsen zwicht.
De veldheer – als een held gevierd weleer –
Die, duizendwerf zeeghaftig, ééns maar faalt,
Wordt weggeschrapt van uit het boek der eer,
Hij en zijn roem, met zweet en bloed betaald.
Dies ben ik zalig, minnend en bemind
Waar ’kzelf niet wankel en geen wankling vind.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 6. De goudsbloem sluit haar kelk als de zon ondergaat, zoo verliest de gunsteling zijn „glorie” als de gunst zijns meesters hem begeeft.
|