116 (XXX)
Wen ik ter stille vierschaar: mijn gedachte,
De heugnis dagvaard van vervlogen dagen,
’k Zucht om ’t gemis van veel waarnaar ik trachtte,
Oud leed, vernieuwd, doet me oud verlies beklagen.
Om vrienden, in den eeuwgen nacht verzwonden,
Voel ik mijn oogen, ’t vocht ontwend, verdrinken;
Weer schrijnen langgeheelde liefdewonden:
Veel liefs moest me, eens aanschouwd, voor goed ontzinken.
Reeds lang doorstreden kwelling komt me kwellen,
En, smart voor smart, moet ik van menigvuldig
Verduurd verdriet de reekning óvertellen
En weer voldoen, als was ik ze nog schuldig.
Doch denk ik dan aan u, mijn uitverkoorne,
Uit heeft mijn leed, vergoed zie ’k al ’t verloorne.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|