4 (XXXI)
Dier wordt me uw hart door al de harten, vrind,
Die ik, dewijl ’k ze miste, als dood beweende;
Mijn min heerscht in uw hart en vindt en mint
Er al de dierbren die ’k begraven meende.
Hoe meengen aan hun rouw gewijden traan
Heeft vrome liefde, als tol, mijn oog ontstolen
Voor schijnbaar dooden die ik weet voortaan
Dat in uw hart mijn blikken slechts ontscholen.
Mijn verrijst in ù weer uit een graf
Rijk aan tropeeën van wie ’k heb verloren.
U stonden ze al hun rechten op mij af;
Wat velen hadden moet slechts ù behooren.
Ik zie in ù hun aller evenbeeld,
En gij – zij allen – hebt mij onverdeeld.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|