114 (XXXVI)
’k Beken: wij kunnen niet vereenigd leven,
Al blijkt wat ons verbindt ondeelbaar-één;
Ik moet de smet die op mijn naam blijft kleven
Dies dragen zonder u, geheel alleen.
Al heerscht in onze min maar één gevoelen,
Toch heeft ons ’t onheil van elkaar vervreemd
Dat, al verwrikt het niet Mins één bedoelen,
Ons zoete stonden van geneugte ontneemt.
Ik mag voortaan niet vrij me tot u keeren
Dat u mijn erge schuld in schand niet stort’,
Uw goedheid mag me in ’t openbaar niet eeren
Want anders werd uw eigen eer verkort;
Doch eer me niet, want ik bemin zoo krachtig:
’k Word – daar ge mijn zijt – ook ùw eer deelachtig.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|