121 (XXXVII)
Lijk de afgeleefde vader met genot
Zijn kind ziet dartlen zoo de jonkheid doet,
Zoo troost mij – al verlamt me ’t nijdig Lot –
Al wat in ù volsterk is en volgoed.
’t Zij adel, weelde, schoonheid of verstand –
Alleen of saam – of eender welk talent
De kroon van rechtswege in uw wezen spant,
Op al dien rijkdom staat mijn min geënt.
Dies ben ik kreupel, schamel noch gesmaad
Doordien dit droombeeld mij zoo’n sterkte geeft:
’t Is of uw overvloed mij heeft verzaad,
Alsof iets van ùw glorie in me leeft.
Eéns wenschte ik dat in u al ’t beste waar’;
’k Ben driewerf zalig: wat ik wenschte is wààr.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|