58 (XXXVIII)
Hoe stond mijn vers ooit stofgemis te vreezen
Zoolang gij ademt? In mijn zangen stort
Ge uzelven, al te zoet en te uitgelezen;
Gemeene liedren schoten hier te kort.
Alleen uzelven hoeft ge ervoor te danken
Kan iets uw toets doorstaan in mijn gedicht;
Wie, die niet stom is, vond geen lichte klanken
Wanneer gijzelf zijn phantasie verlicht?
Gij, tiende Muze, machtiger tien werven
Dan ’t oud, vaak aangeroepen, negental,
Laat hem die smeekt tot u de gunst verwerven
Te zingen wat de tijden tarten zal.
Mag mijn gerijm des kenners oor bekoren,
Mij zij de moeite, ù zij de lof beschoren.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|