17 (IV)
Onvruchtbre minlijkheid, om wat voor reên
Zoo in uzelf ’t geërfde schoon verspild?
Niets schenkt ons de natuur, zij borgt alleen:
Slechts voor wie mild is blijkt zijzelve mild.
Waarom misbruikt ge, schoone gierigaard,
De giften die ze u geeft opdat gij geeft?
O arme woekeraar, weshalve spaart
Ge zulk een schat waarvan ge zelf niet leeft?
Want daar gij met uzelf slechts omgang kent
Is ’t of ge u zelf naar ’t lieve leven staat.
En als dan eens het tijdlijk leven endt
Wat rest, na ’t slot der reekning, dan voor baat?
Uw schoonheid, ongebruikt, sterft met u saam,
Geleefd had ze anders als uw erfgenaam.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|