79 (XLI)
De lieve schemlsche zonden waar uw deugd
Niet altijd – mij vergetend – aan weerstaat,
Betamen wel uw schoonheid en uw jeugd.
Verzoeking trouwens volgt u waar gij gaat.
Gij wordt belegerd want ge zijt volschoon;
Inneembaar, wijl ge lief zijt, is uw hart;
En vallen vrouwen aan, geen vrouwezoon
Die, norsch haar afslaande, overrompling tart.
Ei mij! Doch moet ge dies mijn plaats bekleên?
Berisp uw schoon toch en uw dartel bloed
Die in hun roes u leiden juist daarheen
Waar gij een dubble trouw verbreken moet:
De hare wijl uw schoonheid haar bekoort
En de uwe: uw schoonheid troont u van me voort.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|