68 (XLII)
Dewijl gij HAAR hebt treur ik niet zozeer
Ofschoon ze mij, God weet het, dierbaar is,
Maar dat zij ù heeft grieft mijn ziel veel meer;
Veel nader gaat me aan ’t hart dat mingemis.
Hoort, lieve zondaars, hoe ik u verschoon:
Gij mint haar wijl ge weet dat zij me mint;
Wijl zij me mint bereidt ze mij dien hoon:
Ze houdt van u dewijl ge zijt mijn vrind.
Verlies ik ù, het wordt mijn liefs gewin;
Verlies ik hààr, ùw voordeel moet het zijn;
’k verlies u beî, gij vindt elkanders min,
Om mijnentwil doet gij me beiden pijn.
Doch hier is vreugd: mijn vriend en ik zijn één;
O zoete troost; zij mint dus mij alleen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|