39 (XLIII)
Als ik het dichtdoe ziet mijn oog het best,
Het slaat bij dage op wat het ziet geen acht;
Doch in mijn droomen is ’t op u gevest,
En donkerglorend licht het in den nacht.
Schittrend wordt door uw schim de duisternis.
Hoe troostrijk ware uw beeld dan voor ’t gezicht
In ’t helle daglicht – dat zóó hel niet is –
Schijnt reeds uw schim voor ’t nietziend oog zo licht.
Hoezeer het dan mijn blik verrukken zou,
Mocht ik u zien in ’t levend licht der zon,
Daar in den dooden nacht uw flauwe schaÛw
Mijn slaapblinde oogen zoo bezielen kon.
En iedre dag wordt nacht tot ik u zag
En nacht – glanst ge in mijn droom – wordt klare dag.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|