29 (XLVI)
Mijn oogen lagen met mijn hart in strijd:
Hun buit, uw beeltnis, deed hen oorelogen.
Doch de oogen werden aan ’t hart dat zicht ontzeid,
Doch ’t hart erkende ’t voorrecht niet der oogen.
Het pleitte: ik ben het schrijn waarin hij ligt,
Waar nooit kristallen oogen binnenkonden.
Die rede werd weersproken door ’t gezicht,
Wijl slechts al ziende uw schoonheid wordt gevonden.
Totdat een vierschaar dan gespannen werd
Van mingedachten, ’s harten kroonvazallen;
Toen wierd beslist wat aan het lievend hert
En wat aan ’t lichtend oog ten deel zou vallen:
Dit kreeg uw buitenzij als billijk part,
Mijn hart het binnenst van uw minnend hart.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|