33 (XLVIII
Hoe borg ik ieder kleinood, ook het minst,
Eer ’k reisde, vast en veilig achter slot,
Dat het geen valsche handen werd tot winst
En ongenoten bleef tot mijn genot.
Doch gij, naast wien mijn rijkdom nietig is,
Gij dierste troost, gij thans mijn grootste grief,
Mijn liefste schat en eenge kommernis,
Gij blijft ter prooi aan de’ eersten snooden dief.
U sloot ik nergens weg, behalve daar
Waar gij – ofschoon ik u daar voel – niet rust: –
Binnen in ’t zachte schrijn mijns harten waar
Gij in en uit kunt glippen naar uw lust.
En dààr zelfs vrees ik dat u iemand steel’:
Trouw zelf blijkt ontrouw, ziet ze zoo’n juweel.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|