104 (XLIX)
Tegen den tijd – zoo ooit die tijd mocht naken –
Dat ge, op mijn feilen fronsend, mij versmaden
En van uw min de reekning op zult maken
Wij wijze reednen u die reegling raden;
Als gij, een vreemde, mij voorbij zult schrijden
En met uw oog, mijn zon, niet naar me kijken;
Als minne, van haar eigen aard gescheiden,
Te recht zal stijf en afgemeten lijken;
Tegen dien tijd verschans ik me in ’t beseffen
Dat mijn verdienste in waarheid te gering is;
’k Wil – tégen mij – mijn hand ten eed reeds heffen
Dat aan uw kant het recht in dat geding is:
Recht is ’t als gij mij, arme niet meer mint
Daar ik geen rechtsgrond voor uw liefde vind.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|