35 (LI)
Aldus vergoelijkt Min het steege sjokken
Van ’t luie lastdier als ik u verlaat:
„Waartoe gezwind van waar gij toeft vertrokken?
Tot ik terugkeer ligt in ijl geen baat.”
Doch wàt zal ’t beest dan voor verschooning vinden
Als snelle spoed valt trààg hoezeer hij raast?
Dan spoorde ik nog, al reed ik op de winden;
Voor stilstand scheld ik dan gewiekte haast.
Dan loopt geen paard zoo vlug als mijn verlangen.
Dies zal verlangen, zuivre geest der Min,
Zelf rennen, in geen vadsig vleesch gevangen,
Mijn knol ontschuldigend met dankbren zin:
„Wijl hij me traag van u heeft weggedragen,
Draav’ hij ook nù, doch ik moet uwaarts jagen.”
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|