65 (LIV)
Hoezeer wordt heerlijker der schoonheid gloor
Door ’t fijn sieraad haar door heur trouw geweven!
Schoon is de roos doch schooner dunkt ze ons door
De zoete reuken die haar kelk ontzweven.
De haagroos blijkt niet minder lief getint
Dan weeldrigriekende en diepkleurge rozen,
Ze is ook gedoornd en met den zoelen wind
Die ze openstreelt kan ze even dartel koozen.
Doch, wijl ze alleen voor de oogen waarde heeft,
Moet ze ongeëerd en onbegeerd ontblaren
En sterft geheel, terwijl de roos nog leeft
Na ’t welken in den geur dien wij bewaren.
Zo geurt nog, schoone, lieve jongeling,
Blijkt jeugd verflenst, uw trouw in wat ik zing.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|