81 (LVI)
Vernieuw, beminde, uw min, uw minnensmoed!
Niet botter zij uw sneê dan eetlust blijkt,
Die door het stillen tevens wordt gevoed
En morgen scherper dan te voren lijkt.
Vult gij vandaag uw hongerigen blik
Tot, zat, uw oog zich luikt, kijkt niettemin
Weer op als ’t daglicht weder stijgt: verstikt
In stÂge stompheid niet den geest der min.
De droeve tusschentijd zij lijk een meer,
Wijduitgestrekt voor ’t strand waar ’t pasgepaard,
Dofoogig liefje tuurt tot wederkeer
Van ’t lieve lief heur oogen weder klaart.
Of noem hem winter, na wiens kommernis
De zomer driewerf aangenamer is.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|