119 (LX)
Zoo reppen zich onze uren naar hun einde
Lijk naar een schelpen strand de baren rollen,
Waar iedre hijgt daar pas een andre deinde
En alle elkander na steeds voorwaarts rollen.
’t Geboorne, nauw in ’t lichtruim opgedoken,
Kruipt naar zijn rijpheid; rijpheid kroonde ’t even
Wen schotsche eclipsen reeds zijn glans bestoken
En Tijd weer wegneemt wat hij had gegeven.
De Tijd verkreukt den tooi der jeugd zo deerlijk,
Delft in der schoonheid voorhoofd diepe voren,
Aast op hetgeen volmaakt is en volheerlijk
En velt al ’t staande lijk een zeis het koren.
Toch houdt mijn vers nu en nadezen stand
Altoos ù roemend trots zijn wreede hand.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|