85 (LXIII)
Tegen dat Tijd mijn vriend, gelijk mij thans,
Met overmachtge, wreede hand zal worgen,
Als droog zijn bloed zal zijn, zijn voorhoofd gansch
Vol rimpelplooien, als zijn jonge morgen
Den steilen nacht des ouderdoms bereikt,
En al het schoon dat hij beheerscht – verdoovend
Of reeds verdoofd – uit ons gezicht ontwijkt
Hem al de schatten van zijn lente ontroovend;
Tegen dien dag verdedig ik hem reeds –
Als de ouderdom zijn snijdend mes zal zwaaien –
Opdat zijn schoon in menschenheugnis steeds
Voortleve, al moet de zeis zijn leven maaien.
Dan zal zijn schoonheid schittren nooitgetaand
In dit zwart schrift, schrift nimmermeer vergaand.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|