120 (LXIV)
Zie ’k hoe de vuist des Tijds de kostbre pracht
Onkenlijk maakt van eeuwen lang verzwonden;
Zie ’k torens hooggetind ten val gebracht
En eeuwig brons door sterflijk woên geschonden;
Zie ’k den op roof belusten oceaan
Den koninklijken vasten grond bedekken,
Of dijk en dam de zee terug doen gaan,
En scha tot baat of baat tot schade strekken;
Zie ’k zoo gestage kentering van tij,
En al wat staat opdat het stort’ geschapen;
Dan wekt Verval de mijmering in mij
Dat Tijd mij ook mijn minnaar zal ontkapen.
Zulk denken doodt en weenen moet ik dan
Omdat ik heb wat ik verliezen kan.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|