10 (LXV)
Brons, steen, de oneindge zee, het vaste land,
’t Voelt al der sterflijkheid onwrikbren doem.
Hoe, tegen zùlk geweld, hield schoonheid stand,
Zij die zoo wereloos is als een bloem?
Hoe trotste ’s Zomers aÂm – al honiggeur –
Den najaarstorm, die stormloopt en rammeit,
Als de oninneembre rots, de stalen deur,
Hoe sterk en stevig, zwichten voor den Tijd?
O schriklijk overdenken! Wie behoedt
Tijds best juweel dat Tijd het zelf niet schraapt?
Wat kloeke hand weerhoudt zijn vluggen voet?
Of wie verbiedt dat hij de schoonheid kaapt?
Niemand, indien dit wonder niet beklijft
Dat uit zwarte’ inkt mijn liefde stralen blijft.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|