63 (LXIX)
Zoo blinkt, wat de oogen van u gaslaan, uit:
Geen wensch des harten kan ’t volmaakter peinzen;
De tongen – zieletolken – zeggen ’t luid,
En zelfs uw vijand kan ’t zich niet ontveinzen.
Uw uiterlijk wordt uiterlijk geloofd,
Doch door dezelfden die uw roem bezongen
Wordt in een nieuwen deun die zang verdoofd
Zoodra ze dieper dan hun blikken drongen.
Zij vorschen naar de schoonheid van uw ziel,
Die zij – bij raming – naar uw daden meten;
Hun oog was mild, doch hun gedachte is schriel:
Der mooie bloem wordt onkruidgeur verweten.
Waarom gij niet zoo geurt gelijk gij bloeit?
De reden blijkt: omdat ge in ’t wilde groeit.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|